Onderstaande is een deel uit de verhalen van de Optimist. De man die vol enthousiasme en optimisme in galop richting de grote liefde gaat. Meer lezen? Ga naar deze link.
Het was een stralende dag en de Optimist fietste naar het meer. Het was warm, de zon scheen uitbundig, ietsje overdreven ook wel, het moet gezegd, het kon minder, maar vooruit, en toen hij die ochtend de gordijnen had opgeslagen zong een lijster uit volle borst vlak voor het raam. Kutlijster. De Optimist stond lang naar het beest te kijken, hij probeerde een stare down, maar de lijster was te druk met zichzelf en z’n gezang.
De zon scheen zo fel, het deed zeer aan de slaperige ogen. De Optimist deed een zonnebril op en had ‘m die ochtend niet meer afgedaan. Hij zat te poepen met een zonnebril op en het beviel ook nog.
Buiten zag de Optimist jonge mensen, op slippers en gebruinde benen, twee aan twee fietsten ze de dag in, de hippe jongen stak een hand uit en zij greep hem vast. Wat een dag. Iemand schoot in de lach, de Optimist wist niet waar het vandaan kwam. Een auto toeterde, stopte, een deur zwaaide open en met gespreide armen stapte er een jonge vrouw uit de auto. Aan de overkant van de weg verscheen een vrouw met een strohoedje die deed alsof ze in slow motion richting die vrouw liep. Wat een vrolijkheid, dat was die kutlijster niets bij.
‘Hé kutlijster, nou ben je stil, hè?’
De Optimist nam een slok koffie en proefde dat hij suiker was vergeten. Een bittere smaak vulde zijn mond en hij liep naar de keuken, terwijl buiten de auto wegreed met Single Ladies over de speakers. Dat was de ochtend en nu zat hij op de fiets en daar was het meer en op het grasveld lagen al mensen, aardig wat mensen lagen er. Veel jonge meiden, beugelbekkies, met z’n zessen dichtbij elkaar en hij zag bejaarden en gasten, gozers van een jaar of twintig.
Dat vond de Optimist altijd fascinerend volk. De Optimist was niet dik en over weinig tevreden, maar wel over zijn leven, maar, zo mooi en getraind als twintigjarige gasten, dat was hij niet. Hij herinnerde zichzelf als twintiger. Altijd onzeker, altijd bang over alles, en hij keek naar de mannen en wist dat zeker eentje aan de antidepressiva zat. Die gedachte luchtte op.
De Optimist had een plek gevonden in de schaduw. Hij spreidde z’n handdoek uit en zag dat hij een te kleine handdoek had meegenomen. Een te kleine donkergroene handdoek. Dat betekende dat hij even ergens een handdoek vandaan moest toveren. Hij zag het groepje jonge meiden naar het water rennen, hij liep die kant op, nonchalant, terwijl hij op z’n mobiel keek alsof daar iets te zien was. Hij keek om zich heen en griste een handdoek weg. Opgelost.
De Optimist ging zitten op de te kleine handdoek en legde de witte die hij had meegenomen bij zijn hoofd. Hij keek om zich heen en toen zag hij een meter of vijftien verderop, achter een groepje Chinese meiden en één dikke jongen, een jonge vrouw zitten. Alleen. Topless. Zomaar. Geheel onverwacht. Hier had de Optimist geen rekening mee gehouden, dit was niet aangekondigd. Hier was geen pushbericht over verschenen. Kut.
Hij bleef kijken, zijn hartslag ging al omhoog, en draaide toen z’n hoofd geschrokken naar een boomstam. Dit wilde hij niet. Hij wilde geen onrustige middag. Hij wilde rustig liggen en voelen en weten dat alles goed was of in elk geval op korte termijn goed zou komen. Hij wilde een boek lezen en genieten van het verhaal, af en toe wat te drinken nemen en een handje chips. Een kalme tevreden middag.
Hij keek terug naar de borsten en toen weer naar de boomstam, wat een flinke boomstam was, met ogen erop, er zaten ogen op de boomstam. Hij wilde dit niet, hij wilde niet tot z’n middel, niet tot z’n kin in het ondragelijke verlangen watertrappelen.
De Optimist keek nog eens. De borsten waren overweldigend prachtig. De Optimist voelde tranen opkomen, maar dat kon niet, zo dacht hij, dit kon niet waar zijn. Het kon niet waar zijn dat hij van twee borsten zou gaan huilen, en toch was het zo, het was niet te stoppen. Hij rekende uit hoe godvergeten lang het geleden was dat hij live borsten had gezien, in het echt. De tranen liepen over zijn wangen.
De blonde vrouw zat op haar knieën, ze was al flink gebruind door de zon, en ze las iets op een e-book. Ze veegde wat weg op haar bovenarm. De tepels keken onschuldig omhoog, het was haast ontroerend en feestelijk en de vrouw keek even om zich heen en haar blik kruiste de Optimist.
En toen zag hij het pas, toen zag hij dat het de vrijwilliger was, de studente. Het was de studente van het vrijwilligerswerk. Van de bejaarden. Dit kon niet waar zijn. Normaal doen, meteen direct normaal doen.
De Optimist voelde meteen de neiging opkomen om z’n shirt te pakken en zijn tranen snel weg te vegen, maar dat zou hem verraden. Er was niets aan de hand, de studente kon van die afstand de tranen niet zien, niet wegkijken, er viel niets weg te kijken en als er vragen zouden komen zou het hooikoorts zijn.
Zou de studente hem herkennen, moest hij zwaaien? Naar haar toe lopen? Hij had er nog met veel mensen over gesproken, hoe zij hem had gezegd dat ze ‘niet het gevoel had om hem haar nummer te geven.’ De Optimist had steeds weer gezegd: ‘Belachelijk!’ en zijn vrienden zeiden dan: ‘Ja, mensen mogen natuurlijk wel zelf weten aan wie ze hun nummer geven.’ En de Optimist had geknikt, hij had z’n bek gehouden, geknikt, want hij was ook een redelijk man. Tussen de bedrijven door deed hij dat redelijke er gewoon bij, tijd zat, waarom ook niet.
Nog steeds wist de Optimist daar op zijn veel te kleine handdoek niet of hij moest zwaaien. De witte handdoek had niet geholpen, hij stond snel op, ging op een drafje naar de jonge meiden die keken verschrikt op. Eentje kromp in één en de Optimist zei enthousiast: ‘Is deze misschien van jullie? Lag daar!’ en ging toen op een drafje weer terug naar zijn eigen veel te kleine handdoek.
Zouden de meiden thuis vertellen: ‘Een huilende man kwam toen onze handdoek terugbrengen! Echt weird!!’
En daar zat hij weer, ondertussen nog dikke tranen in de ogen en snot dat uit zijn neus liep. Waarom ook niet.
En toen, hoe dan, begon de studente zelf te zwaaien. Ze stak haar arm omhoog en ze zwaaide, het ging in slow motion, in slow motion zwaaide de studente, de vrouw die had gezegd dat ze niet het gevoel had dat ze haar nummer aan hem moest geven.
En de Optimist wist plots weer hoe het zat in het leven. Hoe het ook zat. Soms dan toch. Namelijk dat het ook wel kon lukken, het kon ook allemaal wel, ook op een diep chagrijnige, kuttige, stralende zomerse dag wél allemaal goed lopen.
De Optimist durfde nooit hardop te zeggen dat hij wel gruwelijk veel pech had in het leven, maar het voelde wel vaak zo. Maar nu wist hij dat het ook plots, onverwacht, de goede kant op kon gaan. Daar had de lijster deze ochtend over gezongen, over het moois dat ging komen.
Want de studente zwaaide niet alleen, nee, ze zwaaide ook heel enthousiast, met een lach die deze dag nog lichter maakte. Wat een plot twist, wat een zalige ommekeer der dingen.
En de Optimist zwaaide terug en hij zag zichzelf opstaan. Hij stond op.
De Optimist wist plots dat dit natuurlijk helemaal niet zo raar was, dat het eigenlijk heel normaal was dat een vrouw zo dolenthousiast op hem reageerde. Hij was immers leuk, bijzonder en helemaal niet onknap, zelfs best wel knap.
En daar stond de Optimist, en ook de studente die stond op. Wat was ze mooi en prachtig. Zo vol overgave had ze niet gelachen naar hem bij het vrijwilligerswerk, maar soms vallen kwartjes pas laat. Zo kan het gaan. Ineens zie je hoe leuk iemand eigenlijk is.
De Optimist liep naar haar toe. ‘Wat leuk je te zien! Hoe leuk is dit!’
En toen… keek de studente hem aan en haar lach verdween. Ze keek verbaasd, ze fronste haar wenkbrauwen en stopte met zwaaien en moest toen lachen, sloeg haar hand voor haar mond en klapte een beetje naar voren, er viel echt veel te lachen.
De Optimist wist niet wat er te lachen viel, maar hij had al heel vaak gehoord in zijn leven dat hij grappig was op momenten dat hij het niet doorhad. Dat had hij zo vaak gehoord, dat hij er wel een beetje klaar mee was.
En op dat moment ging het plots snel. Vlak achter de Optimist dook een jongen op, een man, een kleine man, kleiner dan de Optimist, die met een brede glimlach naar de studente liep.
En de studente en de kleine man, het leek wel een dwerg, een dwerg zonder nek, die vielen elkaar in de armen, ze gaven elkaar een hug, een stevige knuffel en daarna een kus, een kus op de mond. Zijn lippen op de hare, haar lippen op de zijne. En die kus bleef even, een seconde of drie wel.
De Optimist stond verbouwereerd naar het schouwspel te kijken en realiseerde zich dat hij nog steeds stond te zwaaien, met zijn hand boven zijn hoofd, zoals je naar mensen op een schip zwaait die je een half jaar niet meer gaat zien.
De studente keek toen naar hem, met een arm om de dwerg zonder nek heen, en de Optimist keek nog eens vlug naar de achterlijk sympathieke borsten, maar hij keek ook naar de dwerg zonder nek die echt een kop kleiner was dan de studente.
Samen keken ze blij en enthousiast naar de Optimist en dit was het moment om te stoppen met zwaaien. Dit was het moment om daar direct mee te stoppen.
Terwijl de haren van de studente om haar gezicht waaiden zei ze enthousiast: ‘Dit is Timothy! En deze man heb ik ontmoet bij het vrijwilligerswerk.’
Timothy stak z’n hand uit en de Optimist, na een kleine hapering, ook. Normaal blijven doen, belangrijk.
Timothy stelde zich voor en kwam erg sympathiek over, wat jammer was, want de Optimist stond op het punt hem te gaan haten.
De Optimist wist nooit wat erger was: dat een leuke vrouw met een lelijke man ging of met een prachtige man.
Bij een knappe man kon hij nog vaak best kalm denken: ‘Fair enough. Laat haar met die mooie man neuken. Laat haar zichzelf van achteren nemen door deze adonis, godsamme. Deze gast is de Real Madrid van de mannen en ik ben Ajax, ook heel goed, maar stukken minder. Ik ben een man in opbouw.’
Maar bij dwergen zonder nek raakte hij in de war.
De dwerg trok z’n hand terug, maar de Optimist was nog niet helemaal klaar met handen schudden. Hij had de godverdomse dag niets te doen en hij bedacht zich dat als hij wat harder zou schudden hij de dwerg als een soort lasso, een korte dikke lasso, in het rond kon slingeren. Hij kon de dwerg zonder nek zo in het meer gooien.
En dan zou hij tegen de studente zeggen: ‘Geintje, geintje! Ik haal hem weer uit het water.’
Want de Optimist was niet alleen een optimist, maar eigenlijk, als je goed keek, ook heel sympathiek.
Iets later zat de Optimist weer op zijn handdoek, zijn veel te kleine handdoek. Hij was met de rug naar de studente en haar dwerg zonder nek gaan zitten. Het was een rare dag om dikke tranen te hebben, maar het kon de Optimist niet meer schelen. Als de zomer hem zo voor lul zette mocht hij doen wat hij wilde.
Hij sloot z’n ogen en dacht nog eens aan de gulle lach en het enthousiaste zwaaien van de studente. Dat nam niemand hem meer af.